Ernst und Falk (G.E. Lessing)

Ernst Und Falk Deel 2 Door G.E. Lessing
Ernst und Falk     (2e gesprek: vertaald door Ida Lamers-Versteeg)

Gotthold Ephraim Lessing 1729-1781 (theaterleider, toneelschrijver, filosoof…etc…)

Dialoog over de vrijmetselarij geschreven tegen het einde van zijn leven. Lessing wilde duidelijk maken hoezeer tussen mensengroeperingen en Staten scheidingen noodzakelijk zijn maar dat het zeer te wensen is en blijft dat de wijsten en de besten   de vrijwillig plicht (Opus Super Erogatum) op zich nemen om deze scheidingen trachten te verkleinen. Anders dan Imm. Kant beschrijft Lessing de relatie tussen vrijheid en moraliteit niet als een zelfopgelegde categorisch imperatief maar als een streven naar diep inzicht in de noodzakelijkheid van kloven tussen religies en volksculturen en de (godegeven)  menselijke mogelijkheden die kloven te verkleinen.

Mensen als wereldburgers met begrip en respect voor elkaars verschillen. Lessing is een filosoof die ons in de 21e eeuw  duidelijk kan doen inzien waar wijsheid te vinden kan zijn.

Enst(belangstellende) und Falk(vrijmetselaar).

https://gutenberg.spiegel.de/buch/gesprache-fur-freimaurer-1181/1

Eerste gesprek.    Nog te vertalen. (I.Lamers)

Tweede gesprek:

Ernst: Nu, waar blijf je dan? En heb je de vlinder nog niet?

Falk: Hij lokt me van struik naar struik, tot aan de beek. Opeens was hij weg.

E. Ja, ja, er zijn van die lokkers!

F. Heb je nagedacht?

E. Over wat? Over jouw raadsel? -Ik zal hem ook niet vangen, die mooie vlinder! Daarom moet ik ook verder geen moeite doen. Ik heb nu een keer gesproken over de vrijmetselarij met jou en niet nog een keer opnieuw nu. Want ik zie nu wel, je bent net als zij allemaal.

F. Hoezo? Zij allemaal? Dat zeggen zij allemaal niet.

E. Niet? Zijn er dan ook ketters onder de vrijmetselaars? En zou jij er dan een van zijn? Maar alle ketters hebben met de recht-gelovigen toch wat gemeen. En daarvan sprak ik.

F. Waarvan sprak jij?

E. Rechtgelovigen of ketterse vrijmetselaars – ze spelen allemaal met woorden en laten zich bevragen en antwoorden dan zonder te antwoorden.

F. Meen je dat? – Nu dan, laat ons dan over iets anders praten. Want nu heb je me uit de behaaglijke toestand van stomme verbazing gehaald.

E. Niets is eenvoudiger dan om jou in deze toestand weer terug te brengen- –   Ga naast me zitten en let op.

F. Wat dan?

E. Het leven en weven in en om deze mierenhoop. Welk een bedrijvigheid en toch welk een ordening! Alles draagt, sleept en schuift en geen mier hindert een andere. Kijk dan! Ze helpen elkaar zelfs.

F. De mieren leven in gezelschap, zoals de bijen.

E. En in een nog meer wonderlijk gezelschap als de bijen. Want ze hebben niemand onder zich die hen samen houdt en regeert.

F. Ordening moet toch ook zonder regering kunnen bestaan.

E. Wanneer elke eenling zichzelf te regeren weet, waarom niet?

F. Of het wel ook eens met de mensen zover zal komen?

E. Zeker erg moeilijk.

F. Jammer.

E. Ja zeker.

F. Sta op en laat ons gaan. Ze zullen je bestrijden die mieren, en er valt me nog iets in wat ik bij deze gelegenheid nog aan je vragen moet.

E. Waarover?

F. Juist over de burgerlijke samenleving van de mensen. – Waar houd jij die nu voor?

E . Voor iets goeds.

F. Ontegenzeggelijk. – Maar houd je die voor een doel of voor een middel?

E   Ik begrijp je niet.

F. Geloof je, dat de mensen voor de Staten geschapen worden? Of dat de Staten   er voor de mensen zijn?

E. Het ene schijnen sommigen te willen beweren. Het andere echter zal wel meer waar zijn.

F. Dat denk ik ook wel. – De Staten verenigen de mensen, omdat door deze vereniging alle individuele mensen des te beter en met meer zekerheid kunnen genieten van hun deel aan gelukzaligheid.

-Het totaal  van de enkele gelukzaligheden van alle leden is de gelukzaligheid van de Staat. Buiten deze is er geen. Elke andere gelukzaligheid van de Staat, waarbij ook maar een paar individuele leden lijden, en lijden moeten, is tirannieke bemanteling. Anders niet.

E. Ik zou dat niet zo hardop zeggen.

F. Waarom niet?

E. Een waarheid, die elk naar zijn eigen situatie beoordeelt, kan licht misbruikt worden.

F. Weet je, vriend, dat je reeds een halve vrijmetselaar bent?

E. Ik?

F. Ja jij, Want je kent al reeds waarheden, die men beter verzwijgt.

E. Maar toch zou kunnen zeggen!

F. De wijze kan niet zeggen wat hij beter verzwijgt.

E. Nu, zoals je wil! -Laat ons op de vrijmetselarij niet weer terugkomen. Ik mag   van hen toch verder niets weten.

F. Neem me niet kwalijk! – Je ziet op zijn minst mijn bereidwilligheid om je meer van hen te vertellen.

E. Je spot. — Goed dan! Het burgerlijk leven van de mensen, alle Staatsgrondwetten zijn niets als middelen tot menselijk geluk. Wat verder?

F. Niets als middelen! En een middel van menselijk uitvinding; ofwel ik thans niet loochenen wil dat de Natuur alles zo heeft ingericht dat de mens zeer vaak tot deze uitvinding heeft moeten komen.

E. Dit heeft dan ook wel gemaakt dat sommigen de burgelijke samenleving houden voor het doel van de Natuur. Omdat alles, onze hartstochten en onze behoeften,   daarnaar toe voert, als was het bijgevolg het laatste, waar de Natuur naar toe gaat. Zo concludeerden zij. Alsof de Natuur niet ook de middelen doelmatig voort zou moeten brengen. Alsof de Natuur meer het geluk van een abstract begrip – zoals Staat -, Vaderland en dergelijken – tot plan zou hebben gehad   dan het geluk van ieder reëel individueel wezen.

F. Zeer goed. Je komt me op de rechte weg tegemoet. Want zeg met nu, als de Staatswetten middelen zijn, middelen dus van menselijke makelij, zouden zij alleen dan vrijgesteld zijn van   het lot van alle menselijke middelen?

E. Wat noem jij het lot van menselijke middelen?

F. Dat wat onscheidbaar   verbonden is met menselijke middelen: dat wat hen van ’Goddelijke’ onfeilbare middelen onderscheidt.

E. Wat is dat dan?

F. Dat ze niet onfeilbaar zijn. Dat zij meestal niet met hun doel overeenstemmen, maar vaak ook wel juist het tegendeel daarvan bewerkstelligen.

E. Een voorbeeld graag , als er je eentje invalt?

F. Zo zijn scheepvaart en schepen middelen om in afgelegen landen te geraken en worden vaak oorzaak dat veel mensen nimmer daar geraken.

E. Die dan meteen scheepbreuk lijden en verdrinken. Nu denk ik je te begrijpen. Maar men weet wel waardoor het komt dat zoveel individuele mensen door de Staatsgrondwetten aan geluk niets winnen. Staatsgrondwetten zijn er vele, de ene is dus beter dan de andere; veel zijn feilbaar en blijkbaar strijdig met hun doel en de beste moet wellicht nog uitgevonden worden.

F. Dat niet mee gerekend! Stel de beste Staatsgrondwet, die zich maar denken laat, is reeds uitgevonden. Stel dat alle mensen in de hele wereld deze allerbeste constitutie aangenomen hebben: denk je dan niet dat ook dan nog, zelfs uit deze beste constitutie er dingen zullen moeten voortvloeien die voor het menselijk geluk hoogst nadelig zijn en waarvan de mens in de natuurtoestand gewoonweg niets van geweten zou hebben?

E. Ik denk, wanneer dergelijke dingen uit de beste constitutie voort zouden komen, dat het dus dan de beste Staatsgrondwet niet zou zijn geweest.

F. En er een betere mogelijk zou zijn? – Nu, dus neem ik deze betere als de beste aan en vraag het zelfde.

E. Je schijnt me hier domweg van voren af aan met de aangenomen begrippen spitsvondig te willen bewijzen dat alle menselijke uitvindingen, waarvoor jij de Staatsgrondwetten allemaal en zonder uitzondering verklaart,   niet anders dan gebrekkig zouden moeten zijn.

F. Niet domweg.

E. En zou het je lastig vallen om eentje van die nadelige dingen te noemen.

F. Die ook uit de beste Staatsgrondwetten noodwendig moeten ontspringen? O niet eentje maar wel tien.

E. Slechts eentje eerst.

F. We nemen dus de beste Staatsgrondwet voor uitgevonden aan. We nemen aan dat alle mensen in de wereld onder deze beste Staatsgrondwet leven. Zouden daarom alle mensen in de wereld maar een enkele Staat uitmaken?

E. Wel bezwaarlijk. Een zo ongehoorde Staat zou geen bestuur aankunnen. Deze zou zich in meerdere kleine Staten moeten verdelen, die allen naar dezelfde wetten bestuurd zouden moeten worden.

F. Dat is: de mensen zouden ook dan nog Duitsers, Fransen, Hollanders, Spanjaarden, Russen en Zweden zijn, of hoe ze ook maar heten zouden?

E. Zeer zeker!

F. Nu, daar hebben we al een ding. Want nietwaar, zou elk van deze kleinere staten zijn eigen belangen hebben? En elk zou lid daarvan de belangen van zijn Staat hebben?

E. Hoe anders?

F. Deze verschillende belangen zouden vaak in botsing komen, net als nu. Een twee leden uit twee verschillende staten zouden elkaar net zomin met onbevangen gemoed kunnen ontmoeten, zoals thans een Duitser een Fransman ontmoet en een Fransman een Engelsman.

E. Zeer waarschijnlijk!

F. Dat is: wanneer een Duitser een Fransman, en een Fransman een Engelsman, of omgekeerd, ontmoet, dan ontmoet niet meer een loutere mens een loutere mens, mensen die vanwege hun gelijke natuur tot elkaar aangetrokken worden. Nee, dan ontmoet zulk een mens zulk een mens, mensen die zich hun verschillende tendensen bewust zijn, hetgeen   hen tegenover elkaar koud, terughoudend, wantrouwend maakt, nog voordat zij met elkanders individuele persoon het geringste te maken en te delen hebben.

E.      Dat is jammer genoeg waar.

F.      Nu, zo is het dan ook waar dat het middel dat de mensen verenigt, teneinde hen door vereniging hun geluk te verzekeren, de mensen tegelijk ook scheidt.

E.    Als je het zo verstaat.

F.     Treedt een stapje verder. Veel van de kleinere staten zouden een heel verschillend klimaat hebben en daarom heel verschillende behoeften hebben te bevredigingen. Tengevolge hiervan zijn er daar ook verschillende gewoonten en zeden en dus verschillende zedenleren en geheel verschillende religies. Denk je niet?

E.      Dat is een geweldige stap.

F.      Die mensen daar zouden ook dan ook nog Joden, Christenen, Turken en dergelijken zijn.

E.      Ik waag het niet om neen te zeggen.

F.      Zouden ze dan, zo zouden ze ook – hoe ze dan ook mogen heten, zich onder elkaar dan niet anders verhouden als onze Christenen, Joden en Turken zich van oudsher onder elkaar verhouden hebben? Dus niet als louter mensen ten opzichte van louter mensen; maar als zulke mensen ten opzichte van zulke mensen. Mensen dus die zich voorstaan op een bepaalde geestelijk voortreffelijkheid en daarop dan rechten baseren die de natuurlijke mensen niet eens zouden invallen

E. Dat is erg treurig; maar jammer toch wel zeer vermoedelijk.

F. Alleen maar vermoedelijk?

E. Want eventueel dacht ik toch, zoals jij ook aannam, dat als alle Staten dezelfde grondwet  zouden hebben ze ook wel allemaal dezelfde religie zouden kunnen hebben. Ja ik begrijp niet hoe dezelfde grondwet zonder dezelfde religie ook maar mogelijk is.

F. Ik evenmin. – Ook nam ik dit slechts aan om jou de pas af te snijden. Het een is waarlijk even onmogelijk als het andere. Een Staat; meerdere Staten. Meerdere Staten: meerdere Staatsgrondwetten, Meerdere Staatsgrondwetten: meerdere religies.

E. Ja, ja, zo schijnt het.

F.Zo is het.- Nu kijk naar het tweede onheil, dat een burgerlijke samenleving, geheel tegen haar oogmerk in, veroorzaakt.   Ze kan de mensen niet verenigen, zonder hen te scheiden; niet scheiden zonder kloven tussen hen te bevestigen, zonder scheidingsmuren door heen heen te trekken.

E, En hoe vreselijk zijn deze kloven. Hoe onoverkomelijk zijn vaak die scheidingsmuren.

F. Laat me er nog een derde onheil aan toe voegen. – Niet genoeg dat de burgerlijke samenleving de mensen in verschillende volkeren en religies deelt en scheidt.- Deze scheiding in een paar grote delen, waarvan elk voor zich een geheel zou zijn, zou toch altijd nog beter zijn dan helemaal geen geheel. – Nee de burgerlijke samenleving zet haar scheiding ook in elk van deze delen tot in het oneindige voort.
E. Hoe zo?

F. Of meen je dat een Staat zich zonder verscheidenheid van standen laat denken? Hij is goed of slecht, de volkomenheid meer of minder nabij: onmogelijk kunnen alle leden van die samenleving onderling dezelfde verhouding hebben.- Wanneer zij ook aan de wetgeving een aandeel hebben: zo zouden ze toch niet een gelijk aandeel hebben, tenminste geen direct gelijk aandeel. Er zullen dus voornamere en geringere leden zijn.

Wanneer bij aanvang ook alle bezittingen van de Staat onder hen gelijk verdeeld worden, zo kan deze gelijke verdeling toch geen twee mensenleeftijden bestaan. Een zal zijn eigendom beter weten te benutten als de ander. Een zal zijn slechter benutte eigendom evenzo onder meerder nakomelingen te verdelen hebben als de ander. Er zullen dus rijkere en armere leden zijn.

E. Dat begrijp ik.

F.Overleg nu, hoe veel euvelen er in de wereld wel zijn die niet hun grond hebben in de verscheidenheid der standen.

E.Als ik je toch maar kon tegenspreken!- Maar wat heb ik voor een oorzaak om jou hoegenaamd tegen te spreken? Nu ja, de mensen zijn alleen door scheiding te verenigenSlechts door onophoudelijke scheiding in vereniging te houden! Dat is nu eenmaal zo. Dat kan niet anders zijn.

F. Dat zei ik zojuist.

E. Dus, wat wil je daar mee? Mij het burgerlijk leven daardoor bederven? Mij te doen wensen dat de gedachte om zich in een Staat te verenigen nooit in de mensen zou zijn opgekomen?

F. Ken je me zo ver? Wanneer de burgerlijke gemeenschap ook nog maar het Goede zou hebben, zodat alleen in haar de menselijke Rede zich kan vestigen, ik zou haar zegenen ook bij veel grotere euvelen.

E. Wie van het vuur genieten wil, zegt het spreekwoord, moet zich ook de rook laten welgevallen.

F, Inderdaad! – Maar omdat de rook bij het vuur onvermijdelijk is, mag men daarom dan geen rookvang uitvinden? En degene die de rookvang uitvond, was deze daarom een vijand van het vuur? Kijk, daarheen wil ik.

E. Waarheen? Ik versta je niet.

F. De vergelijking was toch zeer passend. Wanneer de mensen niet anders in Staten verenigd kunnen worden dan door scheidingen, worden zij daarom goed, deze scheidingen?

E. Dat wellicht niet.

F.Worden ze daarom heilig, deze scheidingen?

E. Hoezo heilig?

F.Dat het verboden zou zijn de hand te leggen aan hen?

E. Met welke bedoeling?

F. Met de bedoeling hen niet meer om zich heen te laten grijpen dan de noodzaak eist. Met de bedoeling hun gevolgen zo onschadelijk te maken als mogelijk is.

E. Hoe zou dat verboden kunnen zijn?

F. Maar geboden kan het ook niet zijn; niet door burgerlijke wetten geboden! Want burgerlijke wetten strekken zich nooit uit over de grenzen van hun Staat. En dit zou nu juist buiten de grenzen van alle en iedere Staat liggen.

Derhalve kan het alleen een Opus Supererogatum (werk boven de gewone plicht) zijn. En het zou louter te wensen zijn dat de wijsten en besten binnen een iedere Staat dit Opus Supererogatum vrijwillig op zich namen.

E. Louter te wensen, maar terecht zeer te wensen.

F.Ik dacht, terecht zeer te wensen dat er in elke Staat mannen zouden zijn, die over de vooroordelen van het Volkendom heen zijn gekomen en precies zouden weten, waar patriotisme ophoudt deugd te zijn.

E. Terecht zeer te wensen.

F. Terecht zeer te wensen, dat er in elke Staat mannen zouden zijn, die de vooroordelen van hun geboorte religie niet onderschrijven, niet geloven, dat alles noodwendig goed en waar moet zijn, wat zij voor goed en waar houden.

E. Terecht zeer te wensen.

F. Terecht zeer te wensen, dat er in elke Staat mannen zouden zijn, voor wie burgelijke verhevenheid niet verblindt en voor wie burgerlijke geringheid niet hindert. Mannen in wiens gezelschap de verhevene graag afdaalt en de geringe zich vrijmoedig verheft.

E. Terecht zeer te wensen.

F. En wanneer deze wens vervuld zou zijn?

E. Vervuld? Er zal hooguit hier en daar, nu en dan zo een man zijn.

F. Niet louter hier en daar, niet louter nu en dan?

E. In bepaalde tijden, in bepaalde landen ook meerdere.

F. Hoe, wanneer er dergelijke mannen thans overal zouden zijn? In alle tijden ook verder zouden zijn?

E. Als God zou willen.

F. En deze mannen niet in een onwerkbare verstrooiing leefden? Niet altijd in een onzichtbare kerk?

E. Schone droom.

F. Laat ik het kort maken…… En dat deze mannen de vrijmetselaars zouden zijn?

E. Wat zeg je?

F .Hoe, wanneer het de vrijmetselaars zouden zijn, die zich het zich mede tot hun zaken zouden hebben gemaakt, alle scheidingen, waardoor de mensen elkander zo vreemd worden, zo eng als maar mogelijk weer tesamen te trekken?

E. De vrijmetselaars?

F. Ik zeg, mede tot hun zaken.

E. De vrijmetselaars?

F.Ach, neem me niet kwalijk! Ik ben het al weer vergeten dat je van de vrijmetselaars verder niets horen wil. Daar wenkt men ons zojuist voor ontbijt. Kom!

E. Niet toch! Nog een ogenblikje! De vrijmetselaars, zeg je?

F. Het gesprek bracht me tegen mijn wil op hen terug. Neem me niet kwalijk! Kom! Daar in het grotere gezelschap zullen we spoedig deugdelijker gesprekstof vinden.

 

 

Derde gesprek……

Nog te vertalen.

I. Lamers-Versteeg.