Spinoza en zijn derde kennissoort.

Spinoza 1
 De Derde Kennissoort Spinoza


Dit met diep gevoel verbonden geloof aan een albeheersende      Rede, die zich in de zichtbare wereld openbaart, vormt mijn    GODSBEGRIP, dat men dus in het geldende spraakgebruik  pantheïstisch (Spinoza) kan noemen.  cit. Albert Einstein..

De derde kennissoort en Spinoza

 

In deze uiteenzetting hoop ik duidelijk te kunnen maken waarom het Ariaans-Sociniaans dogma, een te eenzijdige kijk had op de verhouding mens-natuur, om gegronde kritiek te kunnen geven op het werk van Spinoza. Vanuit die wereldbeschouwing kon men niet tot inzicht geraken in de verhouding tussen mens en natuur als geheel. ‘Intuïtief’ inzicht in deze verhouding, door Spinoza ook wel ‘derde’ kennissoort genoemd, is voor velen een brug te ver. Door vast te houden aan traditionele leerstellingen en ervaringsgegevens blijft de verhouding tussen mens en natuur een blinde vlek. Ook in onze tijd is er nog steeds gebrekkig zicht op de verhouding mens en natuur. Hierdoor wordt die verhouding of ratio vaak onrecht gedaan.

 

Door drie basisbegrippen te hanteren om de verhouding tussen mens en natuur te typeren, zal ik trachten weer te geven waarom het dogmatische denken (exemplarisch nog steeds voor godgeleerden en louter empirisch ingestelde onderzoekers) zichzelf de pas afsnijdt naar een deugdelijke ethische ver(stand)houding met hun eigen, niet begrensd op te vatten bestaansgrond (mens, milieu, wereld, universum…). Door vast te houden aan een wezenlijk verschil tussen schepper en schepping of oorzaak en gevolg lijkt er een absolute kloof te bestaan tussen waarneming en waarneembare dimensies.

Die kloof blijkt echter een brug te zijn wanneer de rede ons dieper inzicht verschaft in de drie-eenheids verhouding tussen schepper en schepping of oorzaak en gevolg. De rede leert ons in te zien dat waarneming en dimensies (denken en uitgebreidheid) eigenschappen zijn van de natuur zelf. De rede is als een natuurlijk licht dat de wezenlijke samenhang onthult.

 

De door mij gehanteerde drie basisbegrippen zijn: wezenseenheidwezensgelijkheid en wezenlijke kloof.

 

In mijn conclusie zal ik uiteenzetten dat door het vasthouden aan een fundamentele wezenlijke kloof tussen schepper en schepping of oorzaak en gevolg, de smalle weg naar medemenselijkheid, humane ethiek, juridische billijkheid, politieke stabiliteit en ecologisch evenwicht, niet gevonden kan worden door middel van godsdienst en evenmin door middel van louter empirisch onderzoek.

Toch ligt het in de aard van de menselijke rede die uiterst smalle weg te zoeken. Het vinden van die weg lijkt bijna onmogelijk, in een wereld waarin velen zich vastklampen aan allerlei geloofsfundamenten, leren, wetsystemen, methodes, vaste uitgangspunten, stromingen, overtuigingen, scholen, sekten, privé- en groeps-belangen, etc..

Toch werd die weg gevonden door velen die zich lieten leiden door hun redelijke vermogens (logos), waardoor zij zich een notie te vormen van de oorzaken van hun denkend bestaan. Dieper inzicht in de onbegrensdheid   waarin zijzelf, hun naasten, hun medeschepselen, etc… zich ontwikkelen, deed hen zich een bestaande wezenseenheid realiserenen zorg dragen voor onderling gedeelde grenzen. Ontwikkelde redelijke vermogens leiden menselijke ethiek.

De hoogste en de naasten …Zijn… U zelve. (tat tvam asi-dat zijt gij)

 

Wezenseenheid, wezensgelijkheid of wezenlijke kloof?

 

De in de natuur ontstane mens, die in wisselwerking staat met zijn talloze oorzaken en datgene wat hijzelf op zijn beurt weer mede veroorzaakt, ervaart zichzelf vaak als een schakel in een schijnbaar onafgebroken keten van gebeurtenissen. Hij ervaart een wezenlijke eenheid tussen hem en de hem veroorzakende factoren, maar evengoed ervaart hij een even logische en wezenlijke kloof tussen hemzelf en de hem veroorzaakt hebbende factoren of krachten. Bovendien kan met evenveel reden worden gedacht aan een wezenlijke gelijkheid of overeenkomst tussen hem en zijn oorzaken. Hierdoor is communicatie tussen het scheppende en geschapene denkbaar. De wisselwerking kent verschillende facetten, scheiding is even logisch te beredeneren als eenheid en overeenkomst.

In het menselijk denken komt de verhouding tussen scheppende en geschapen krachten tot nadere beschouwing. Dit gebeurt expliciet o.a. bij religiositeit (notie van diepe verbondenheid met bron van denken en ZIJN), logica, filosofie ..etc..

De diepe waarde en betekenis van religiositeit en filosofische beschouwingen vond een neerslag in mythen en geschriften zoals b.v. Thora en Talmud van het Joodse volk. De vaak eenzijdige of letterlijke interpretaties daarvan werden nader beschouwd en doordacht door Griekse en Joodse filosofen. De eerste Christenen baseerden hun ethiek op inzicht in de complexe verhouding mens-Logos.

Kritiek op eenzijdigheid en bevindingen van het Grieks wijsgerig denken binnen het z.g. Neo-Platonisme ondersteunden elkaar. Oude filosofische inzichten, religie en logica/wiskunde vormden een korte periode een vruchtbare synthese.

De ‘herkenning’ van de ‘scheppende’ kracht in elk geschapen wezen, geeft aan dat in vele culturen en tijden mensen een wezenlijke eenheid hebben kunnen ervaren.

Het door vele eeuwen heen in het menselijk denken aanwezige verlangen naar communicatie met de bron van hun bestaan, doet de gedachte aan onoverbrugbaar wezenlijk verschil versmallen tot enig inzicht in een wezenlijke gelijkheid. De door mensen diep gevoelde afhankelijkheid van een scheppende macht geeft tevens aan hoe men een ook een wezenlijke ongelijkheid of een logische kloof ervaart tussen schepper en geschapenen.

 

 

 

De meerdere aspecten van dezelfde verhouding of ratio tussen menselijk denken en de oorzaak hiervan worden door vele culturen vanuit verschillende religieuze en filosofische grondhoudingen beschouwd. Sommige aspecten krijgen hierdoor meer nadruk en andere worden soms verworpen. Soms ervaart men meer eenheid soms meer scheiding. Hierdoor ontstaat onderlinge fanatieke onenigheid, splitsing, strijd… en soms herkenning.

De vroege christengemeenschappen trachtten fanatisme te voorkomen ten aanzien van hun religieuze en filosofische inzichten over deze verhouding. Men gebruikte metaforen, gelijkenissen en beeldend woordgebruik, waardoor het licht der rede verduisteren moest.

 

De Alexandrijnse school (wezenseenheid)

 

De Alexandrijnse theologie verbond Griekse Neo-Platoonse inzichten met het vroege Christendom. (Philo, Clemens, Origines) Hierin werden logische en wiskundige inzichten verwerkt ten aanzien van gelijkheid, overeenkomsten en verschillen. Waarneembare effecten en vormen dragen niet waarneembare oorzaken in zich. Waar men logische verschillen waarnam zag men in dat de ‘ontologische’ verhouding tussen oorzaken en gevolgen zichzelf gelijk blijft.

Wijsgerig inzicht trachtte tot uitdrukking te brengen hoezeer de menselijke rede zich verhoudt tot de Rede die de Universele orde en ook de menselijke ziel leidt.

Deze ‘school’ legde de nadruk op een fundamentele wezenlijke eenheid tussen de perfectgedachte Logos (de scheppende Idee of goddelijke creator) en de door deze Logos met redelijke vermogens begiftigde mens. Er is, in deze visie,   wezenseenheidtussen de scheppende  Rede en de geschapen rede.

Die vaak vergeten verhouding, ratio, samenhang of eenheid, wordt steeds opnieuw in herinnering gebracht door profeten, wijsgeren en zelfs moderne onderzoekers die niet blind zijn voor de boodschap die de scheppende natuur bezit voor de menselijke logica. In de Joodse cultuur zagen we wetgevers, hogepriesters, profeten, leraren der gerechtigheid, boodschappers, heilbrengers, therapeuten, genezers, etc… elk op hun manier trachten de bestaande verhouding tussen geschapen en scheppende intelligentie weer helder in het bewustzijn van hun tijdgenoten te doen stralen (eu-angeli=goede boodschap).

Voor de jaartelling had de Romeinse filosoof Cicero de ethische en politieke consequenties van deze verhouding diep doordacht. Zijn opvattingen over de verhouding tussen menselijke redelijke vermogens en de Universele orde ligt aan de basis van ons huidige Universele Mensenrecht. (Wetten, Cicero: Natuurwet ..eeuwig eerstgeboren-…gelijk voor allen…). Philo, de Joodse filosoof, die de in zijn tijd overdachte Romeinse en Griekse opvattingen over de Logos, de eerstgeboren eeuwige wijsheid/zoon, in het licht van zijn Joodse traditie zag, trachtte opnieuw de bestaande wezenseenheid tussen scheppende en geschapen rede te verhelderen. Het licht der rede toont een uiterst smalle weg. In dit licht begon het Joodse Christendom haar pelgrimstocht langs vele dwaalwegen…

 

De Antiochische school (wezenlijke kloof)

 

Philo, zag net als Plato en later ook  Cicero, het logische verband tussen wat Spinoza later soms ‘derde kennissoort’ zal noemen en “deugd”.

 

‘…hierdoor komt men van de slechtste vorm van bestuur tot democratische orde. Door van onwetendheid te komen tot kennis van dingen waarvan het oneervol is niet te weten… komt men van onrechtvaardigheid naar rechtvaardigheid…..van onstandvastigheid tot standvastigheid….etc…...’

‘…daar waar de Zijnde God (onthos theou) geëerd wordt, volgen alle deugden (aretoon), zoals in het licht der zon de schaduw ons lichaam volgt.’

Deugden zag Philo volgen uit het stadium waarin onwetendheid in weten verandert, in dit kennisstadium: ‘worden bekeerlingen opeens gematigd, bescheiden, vriendelijk, dienstbaar(christoi), menslievend, waarheidslievend, rechtvaardig en wars van genots-en geldzucht.’ (philo: On Virtues) 

Philo had de traditionele cultuurwetten en gebruiken van het verspreide Joodse volk op rekening geschreven de meest perfecte priester en wetgever Mozes, die had voorgeschreven hoe zijn volk de ontos theou heeft te dienen en zij elkaar onderling hebben te dienen.

Philo en diverse andere denkers hebben enige invloed gehad op leefgemeenschappen rond Alexandria. De in die periode ontstane gemeenschappen van dienstbare Joden (christoi, therapeuten, essenoi, etc…) raakten verdeeld in hun visies over de relatie tussen ‘de goddelijke Logos’, de menselijke rede en rol van de ‘middelaar’ tussen beide. Zijn er drie of twee entiteiten of is er sprake van één of zijn twee samen drie-één? Men piekerde over wezenlijke verschillen, wezens overeenkomsten en zelfs wezenseenheid.

Een mogelijke wezenseenheid tussen Logos en de in die tijd als meest deugdzaam geachte mens werd ten zeerste bestreden door Paulus van Samosate, die rond 260 na Chr. bisschop werd van Antiochië. Hij poneerdeeen fundamentele wezensongelijkheid tussen de scheppende Logos (natuurorde), de door de Joodse profeten verwachte priester-koning, en de door sommigen herinnerde volmaakte (godgelijke) mensenzoon. In de visie van Paulus van Somosate was de als mens voortreffelijke Christos een menselijke bemiddelaar en dus geen goddelijk wezen maar ondergeschikt en dienstbaar aan ‘het goddelijke Woord’. Logos en ‘mensenzoon’ zijn in deze visie van totaal onvergelijkbare orde, terwijl toch een ethische verhouding tussen wezenlijk ongelijke orden voor mogelijk wordt gehouden. Wezenlijke ongelijkheid dus als basis voor het menselijk ethos blijft in deze visie echter het benadrukte aspect. Rondom Paulus van Samosate, die in zijn tijd veel felle tegenstanders had, waren ook trouwe volgelingen die zeer redelijk en intellectueel hun eigen tijd kritiseerden. Onder deze volgelingen was er o.a. Loukianos (Lucianus). Deze oosterse theoloog stichtte in Antiochië een theologische school. Hij hield zich bezig met kritiek en herinterpretatie van de Septuagint. Dit is de door plm. 70 (of meer) Joodse geleerden bijeengebrachte en vertaalde tekst van het Oude Testament. Door deze herinterpretatie van het O.T. bleek het nodig ook het in het Grieks geschreven Nieuwe Testament opnieuw te vertalen.

De Antiochische school kwam tot de conclusie, middels de studie van oude cultuurteksten, dat de scheppende Logos niet exact gelijk is te denken met de geschapen orde. Loukianos stierf in 312. Zijn leerling Arius, een uit Libië afkomstige priester, beschouwde de Christos dan ook als een door de Schepper vanwege zijn geestelijke zuiverheid tot Zoon aangenomene. De wezensongelijkheidtussen ‘Vader en Zoon’ is in het denken van Arius absoluut en maakt het onmogelijk op een ander niveau eenheid te kunnen (en mogen) denken.

 

Drie-eenheid (wezensgelijkheid)

 

In 325 werd een christen-katholisch concilie gehouden te Nicea. Het Arianisme werd door Keizer Constantijn verworpen. Het vaste fundament voor het Romeinse Christendom werd de wezenseenheid tussen de geschapen mens en het scheppende wezen, dit noemde men homo-ousia ofwel hetzelfde wezen. In 381 werd op een later concilie te Constantinopel de term ‘wezenseenheid’ gewijzigd in ‘wezensgelijkheid’ ofwel homoi-ousia. Geen volkomen identiteit tussen Vader en Zoon maar wel in diepste wezen gelijk dus. De volmaakte mens (Christus) en de volmaakte Schepper bezitten allebei volmaaktheid, in deze visie. Twee wezens met een en dezelfde wezenlijke eigenschap. Bemiddeling en communicatie tussen gewone onvolmaakte mens en Schepper dient dus te geschieden via de meest volmaakte mensen, geestelijken en Keizers, dus.

 

De drie-eenheids relatie tussen schepper en schepping, oorzaak en gevolg, verhelderd door de rede waarmee de mens begiftigd is, werd nu een metafoor die binnen het katholieke christendom voor binding zorg moest. Het woord katholicabetekende ooit: wat onontbindbaar is. De metafoor van de Triniteit brengt in herinnering onze verhouding of ratio tot onze bestaansgrond. In die verhouding bespeuren we naast onoverbrugbare verschillen, ook overeenkomsten en zelfs diepe eenheid. Als dogma verworden brengt de   Triniteit veel duisternis en vormt een krachtig instrument voor geestelijke en   politieke onderdrukking.

Het Arianisme met zijn absolute wezensgescheidenheid verloor bestaansrecht in het Byzantijnse Rijk, mede op politieke gronden. Het empirisch logisch gefundeerde Arianisme verbreidde zich westwaarts onder de Gothen, Vandalen en vooral de Longobarden van Noord-Italië (Katharen).

In plaats van een fundamentele wezenseenheid, nam men een fundamentele wezensongelijkheid aan, een hiërarchie dus tussen een volmaakte oorzaak en minder volmaakt gevolg. Schepper en schepping zijn onderling niet vergelijkbaar, totaal verschillend maar te vermiddelen door die ene meest zuivere mens. Een dergelijke mens is dus wel niet identiek met het goddelijk maar wel in zijn diepste wezen even zuiver en volmaakt.

Rond 660 ging het Arianisme voor een deel over tot het katholicisme. Het rooms-katholicisme baseerde zich op het concilie van Nicea en kon niet tolereren dat de volmaakte Vader en de volmaakte Zoon niet als wezensgelijken werden opgevat. Een Paus werd intussen gezien als de aardse vertegenwoordiger van de Zoon. Pausen zijn dus wezensgelijk aan de volmaakte Schepper, hetgeen een goddelijke status impliceerde en een immense macht. Het Arianisme werd verketterd (Kathaar= ketter) door de intussen te Rome ontstane kerkelijke hiërarchie, waarvan de leiders zich gaandeweg verzekerd hadden van de hoogste geestelijke en politieke macht.

 

Socinianisme

 

Fausto Socinus(1539-1604) een Italiaanse geestelijk, werd overtuigd aanhanger van het Arianisme. Hij kon de menselijke Zoon niet accepteren als wezensgelijk aan de volmaakte Schepper. Volgens Socinus bestaat de schepper buiten zijn eigen schepping en maakt er dus zelf geen deel van uit. Socinus verwierp de uitleg van de Roomse geestelijkheid aangaande het dogma van de Triniteit.

Socinus moest dus wijken voor Rome. Hij week uit naar Polen en stichtte te Krakow een gemeenschap van gelijkgestemden. De Sociniaanse denkwijze breidde zich snel uit in de wereld van de meer geletterden. Ze noemden zichzelf anti-Trinitariërs of Unitariërs (De schepper is Een en volkomen volmaakt, de schepping echter is een veelheid van (nog) onvolkomen wezens. De Quackers, de Presbyterianen en de Remonstranten vonden bij hen wat zij misten bij de zich aan het Trinteits-dogma vasthoudende staatsgodsdiensten zoals het oude Katholicisme maar ook het nieuwe Reformisme.

De morele en intellectuele mogelijkheden voor de mens trokken hen aan, immers het kerkelijk dogma was onbegrijpelijk en werd gebruikt om met rede begaafde mensen te overladen met schuldbesef, angst, geestelijke en zelfs lichamelijke armoede. Hervorming van de oude kerk bracht maakte de morele druk nog erger door leerstelingen over Gods vrije wilsbesluiten, genade, determinatie en onontkoombare erfzonden.

Het Triniteits-dogma bevestigde de hiërarchische positie van geestelijke leiders en schakelde de intellectuele ontwikkeling en mentale vrijheid van de gelovigen voor een groot deel uit.

 

Logos en wiskunde

 

In diezelfde periode ontwikkelde de moderne natuurwetenschap zich meer en meer. Het Universum leek een boek in de taal der wiskunde geschreven. De kosmische orde toonde evenredigheid, gelijkberechtigdheid, harmonie en verwees naar een niet begrensd te denken doch onverbrekelijke eenheid. De natuur maakte haar wetten waarneembaar en de met rede begaafde mens nam eerbiedig waar. Men werd zich de verhouding mens en Logos weer bewust.

Giordano Bruno (1548-1600) gaf zijn werk, zijn liefde en zijn leven aan het oneindige Ene. Kepler(1571-1630) wijdde minutieus al zijn aandacht aan de wiskundige perfectie van het Al. De door hem ‘verstane’ muziek der sferen vereiste geen zintuiglijkheid. De natuur kwam velen voor als kenbaar, meetbaar en verstaanbaar. Natuurkundigen beschouwden vol respect dit als een bewijs voor de perfectie en volmaaktheid van de schepper. Men hoopte dat er een heilzame werking zou uitgaan van het zich uitbreidende inzicht in de natuurwetten. Velen zagen de wiskunde enerzijds als communicatie tussen mens en natuurorde, anderzijds dacht men de wiskunde ook als puur menselijke uitvinding. Dit alles had tot gevolg dat discussies over religie, filosofie, natuurkennis, en ethiek op gang kwamen.

 

In de Nederlanden kwam tussen 1650 en 1672 een regentenklasse aan het bewind. Deze lieden stonden open voor denkbeelden die bij voorkeur   handelsbelangen en wetenschapsvermeerdering konden bevorderen. Stuurbaar beleid, bruikbare natuureigenschappen etc… maakten dat strenge kerkelijke dogma’s moesten inschikken. De ‘onnavolgbaar’ gedachte wil van de schepper en de uitleg die men dacht te kunnen rechtvaardigen via het geschreven ‘woord’ van diezelfde schepper, bleek door natuuronderzoek logisch te volgen. Men kreeg wiskundig inzicht in de logica van de natuur. Wie de taal van de wiskunde kende, kreeg inzicht in de oorzaken van natuurverschijnselen.

 

Het scheppende ‘woord’ leek te ‘verstaan’ aan de hand van het gedrag van de geschapen natuur. Het begrijpen van de schepper bleek in die periode niet meer afhankelijk van dogma’s, interpretaties, commentaren en uitleg van academisch opgeleide geestelijken.

De nieuwe natuurkunde en de sociniaanse afwijzing van de dogmatisch opgevatte Triniteit gingen in die periode een tijdje gelijk op in wederzijds begrip. Beide hielden emancipatie van de menselijke rede voor mogelijk.

 

Spinoza

 

De joodse wijsgeer Benedictus de Spinoza (1632-1677) was op grond van zijn afwijkende denkbeelden uit zijn oorspronkelijke traditioneel kader verwijderd. Ook Spinoza zag de figuur Christus, die hij buitengewoon bewonderde, als een puur menselijk wezen. Spinoza constateerde dat dogma’s van geloofsgemeenschappen veelvuldig geloofsstrijd en fanatisme teweegbrengen.

De mens die ooit ‘de Christos’ genoemd werd, zag hij als de zuiverste onder de mensen, een uitzonderlijk leraar. Een leraar dus die duidelijker dan voorgaande profeten aan had gegeven hoezeer mensen onderling in diepste wezen verbonden zijn met dezelfde oorsprong en dus met elkaar. Vanuit dit ‘intuïtieve weten’ kunnen mensen de verhouding tot hun oorsprong en dus tot elkaar recht doen, was de eenvoudige boodschap. Indien mensen in staat worden gesteld zich dit inzicht eigen te maken, zal mentale vrijheid toenemen, geloofsstrijd afnemen en eendracht tussen volkeren mogelijk worden.

Religie en filosofie zijn twee verschillende manieren van denken die elkaar niet behoeven uit te sluiten, dit had ook de Joodse geleerde Maimonides (1135-1203) reeds trachten te verduidelijken. Maimonides, had begrepen dat de redelijke vermogens van de mens overeenstemmen met de overgeleverde religie. Hij had echter zijn Joodse geloofsgenoten geadviseerd om in geval van verwarring toch aan de oude traditie vast te houden. Spinoza, die veel later leefde, meende dat de Joodse traditionele religie tot gehoorzaamheid maande, echter filosofie leidde volgens hem tot dieper algemeen inzicht. Spinoza zag zichzelf voor de noodzaak gesteld om aan de hand van een voor een ieder logisch te volgen uiteenzetting te bewijzen dat er inderdaad een diepe wezenseenheid bestaat tussen het scheppende en geschapene.

 

De zuivere filosofie tracht via rationele weg inzicht in de relatie mens-Logos te verhelderen. Deze relatie brengt via de interpretatieve weg middels tekstmateriaal zoals Thora, Bijbel en Koran veel verwarring. Dit laatste leidt dan weer tot innerlijke mentale frustraties, godsdienst-strijd en zelfs tot ‘broeder’moord. Spinoza wilde zijn medemensen verlossen van mentale dwang vanuit zijn kijk op de verhouding die ons kort bestaan met de eeuwigheid verbindt.

Hij beschreef de verhouding tussen het oneindig Universum en ons eindig mensenbestaan. Spinoza beschreef geen drie-eenheidsdogma op grond van historische teksten over kerkelijke conciliaire en synodale afspraken. Hij beschreef hoe elk effect zijn oorsprong bevat. Hij ontwaarde, net als zijn beroemde tijdgenoot Descartes (1596-1650), de substantiële Eenheid aan de hand van primaire eigenschappen (propria) die voor de mens te ontwaren zijn. Enerzijds het waarneembare ‘attribuut’ uitgebreidheid of extensio en anderzijds het waarnemend ‘attribuut’ denking of cogitatio. Spinoza beschouwde de mens als een bestaansvorm of modificatio tussen talloze (oneindig aantal) andere bestaansvormen, afhankelijk van talloze bestaansfactoren. De mens en alle andere bestaansvormen zijn dus niet zelfstandig want ze zijn afhankelijke dat wat inzichzelf met innerlijke noodzaak bestaat, aldus Spinoza. Het Universum bestaat, daar valt volgens Spinoza echt niet aan te twijfelen. De wezenlijke eenheid is immanent in talloze effecten. Volgens Spinoza is God (de Natuur) de inwonende oorzaak van alle dingen. De Natuur (met hoofdletter) zag hij als EEN enkel individu (ondeelbare eenheid) welks ‘delen’ op oneindig vele wijzen wisselen zonder dat individu verandert.

 

Vanuit de in de Nederlanden zich ontwikkelende verschillende vrijzinnig denkende groeperingen bestond in die periode voor dit type denken veel belangstelling. Geheel begrijpen kon men de methode en uitleg van Spinoza niet altijd. Toch had men het gevoel dat hij een wezenlijke boodschap had. Hij had een klein aantal goede vrienden die zeer veel moeite deden om zijn werk in ruimere kring bekendheid te geven.

Maar een immanente schepper kan niet in de schepping aanwezig zijn, volgens de unitaristen. Bovendien kan het menselijk denken slechts zintuigelijk verkregen ervaringsfeiten bevatten, volgens de meeste in die tijd levende filosofen en empirisch ingestelde onderzoekers. De Engelse nuchterheid had geleid tot een sfeer waarbij theologen maar ook sommige wetenschappers de scheppende natuur de toegang tot de geschapen natuur ontzegden. Dit terwijl theologen stellig volhielden dat er aan invloed en communicatie niet getwijfeld kon worden. In die sfeer werd Spinoza’s visie als a-theïsme, dat nergens op empirische feiten kan steunen, veroordeeld.

De rationele intuïtie van Spinoza ten aanzien van de verhouding mens-Logos kon men niet accepteren. Evenmin kon men het aanvaarden dat de aan menselijke wil niet een bepaalde graad van ‘vrijheid’ zou kunnen worden toegekend. Nog erger vond men het dat Spinoza had beweerd dat God of de Natuur als geheel noodwendig bestaat zonder daar een doel of oogmerk aan toe te kunnen kennen. Men kon de visie van Spinoza niet rijmen met de vrijheid die God zeer zeker bezitten moest om hier en daar genade te schenken en te kunnen determineren, beide toch kenbare duidelijk eigenschappen van de schepper, die men ook in socinianistische geschriften werden onderschreven.

 

Na het rampjaar van 1672 bleken de opvattingen van Spinoza door filosofen en wetenschappers van die tijd niet meer zo gewaardeerd te worden. Door theologen werd Spinoza ronduit gehaat. Van Engels empiristische zijde kreeg Spinoza weinig belangstelling nog voor zijn opvattingen over ‘de Substantie’. Een nieuwe visie op mens en Natuur had eigenlijk niemand nog nodig in de Nederlanden. Men was intussen tevreden met het bestaan van een vrij ingrijpende schepper die de belangen van een oprecht, godvrezend en berouwvol volk zo genadig had behartigd.

 

Het was voor velen een doorn in het oog geweest dat het optimisme van de regentenpartij naast welvaart voor een kleine liberale elite, ook grote risico’s voor het volk had meegebracht. De regentenpartij had vertrouwd op stuurbaarheid (maakbaarheid) van handel en politiek. Ze hadden zich echter vergist in de maakbaarheid van geloofsovertuigingen en politiek machtsstreven. De regentenpartij verloor het stuur, men ontwaarde hierin het persoonlijk ingrijpen van God die een einde wilde aan deze al te vrijzinnige regering. Het huis van Oranje en de strengere hervormde partijen werden weer in ere hersteld, het land leek door Gods genade van de ondergang gered. De hoogmoedige dwalingen van godelozen, hadden het volk misleid, de wraak was rechtvaardig.

‘God zij met ons’, werd de overtuiging van de meeste Nederlanders van die tijd. De gangbare theologie bleek ruim te voldoen en redenen om te twijfelen waren er niet meer. De verworvenheden van de nieuwe wetenschap werden deze keer geheel in het licht van praktisch nut voor een zeer godvrezende elite gezien. De intellectuele hoogachting voor de immanente logica van fysische en psychische natuur- eigenschappen, die Spinoza zag als uitgangspunt voor moreel denken en doen, kon men niet begrijpen. Integendeel, de ervaring toonde overduidelijk aan dat de natuur zich vaak wreed en onberekenbaar gedraagt jegens de mens die onderhevig is aan ziekte, verdriet en rampen.

Dat men het begrip ‘Natuur’ ruimer zou kunnen opvatten waardoor meer inzicht ontstaan kan in ware verhouding tussen mens en Natuur, begrepen maar heel weinigen.

Toen na de dood van de jong gestorven Spinoza in 1677 zijn levenswerk ‘Ethica’ werd uitgegeven door een handvol trouwe vrienden, dacht men zijn opvattingen over de immanentie van God, effectief en overtuigend te kunnen weerleggen. De diverse kerkelijk opvattingen over de Triniteit, in elk opzicht een wezenseenheid die bestaande verschillen overstijgt, waren allang vergeten. Men kon zich slechts een causale hiërarchie denken tussen schepper en schepsel, oorzaak en gevolg. De wezenlijke kloof tussen schepper en schepsel leek het enig aspect, voor het eeuwig aspect had men geen oog.

De Ene volmaakte en ondeelbare schepper, zoals de unitaristen wisten, is geheel buiten de natuur. God bekleedt de hoogste hiërarchische rang en is onafhankelijk van de veel lagere sterfelijke wezens in de natuur. Wat die Jood Spinoza had beweerd is een brutale ontkenning van de vrije wil van God. Wie zo denkt moet wel totaal goddeloos zijn.

 

Conclusie:

 

Door de verhouding mens-natuur trachten te verhelderen, aan de hand van een in die tijd gangbare wiskundige betoogtrant, poogde Spinoza, zoals Bruno, Kepler en vele anderen, de bestaande wezenseenheid tot uitdrukking te brengen. Zijn rationele religiositeit had en heeft de potentie fanatisme, hebzucht en spilzucht te genezen. Hij werkte op zijn eigen wijze, met scholastieke begrippen, humanistisch neo-platoonse inzichten, eigentijdse wiskundige inzichten… geleid door het natuurlijk licht der rede.

De rede verlicht de samenhang die er werkelijk IS in een niet begrensd te denken Universum. In het licht van de rede herkent wezenseenheid… zichzelf.

Pas na heel veel moeite, twijfel en diepgaand serieus onderzoek kan de wezenseenheid worden herontdekt. Dan pas kan mentale onrust verdwijnen en kunnen sociale, politieke woelingen en ecologische roofbouw wijken voor de   boodschap van de derde kennissoort.

Maar ondanks dat de smalle weg uiterst moeilijk is te vinden… ligt Deugd in de rede.

 

Wat betekenen rijkdom en schepen als Deugd in Athene ontbreekt? (Plato) 

 

Ida C.J. Lamers-Versteeg.